FAQ Afvalstof of product
Het kabinet heeft in het Rijksbrede programma Circulaire Economie de ambitie geuit om in 2050 een volledig circulaire economie gerealiseerd te hebben. Binnen een circulaire economie worden stoffen, materialen en voorwerpen zo lang en zo hoogwaardig mogelijk in het economisch verkeer gehouden op een wijze die verantwoord is vanuit het oogpunt van milieu en volksgezondheid.
Binnen een circulaire economie worden materialen die voorheen als afval werden gezien steeds vaker als product of grondstof gebruikt. In de praktijk kan het voor bedrijven en overheden echter lastig zijn om te bepalen of een bepaald materiaal in een specifieke situatie wel of geen afvalstof is. Het onderscheid tussen materialen die wel en materialen die geen afvalstof zijn is van belang, omdat verschillende wettelijke regimes van toepassing zijn.
Om die reden wil het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat met de verduidelijking van het begrip afvalstof in LAP3 met name een betere benutting bevorderen binnen de ruimte die de huidige Europese wetgeving en de rechtspraak biedt om materialen niet onnodig als afvalstof te kwalificeren.
Nee. De notitie ‘COVID-19-crisis en afvalverwerking’ is uitleg van bestaand beleid, zoals neergelegd in het LAP3, en gaat in op de mogelijkheid om in geval van een calamiteit bevoegde gezagen de mogelijkheid te bieden om af te wijken van de minimumstandaard zonder de afwijkingsprocedure van LAP3 te volgen.
Dit betekent dat een bevoegd gezag de mogelijkheid heeft in het kader van de vergunningverlening gemotiveerd af te wijken van de voorgeschreven wijze van verwerken van afvalstoffen zoals omschreven in het LAP3.
De bewijslast om in aanmerking te komen voor toestemming ligt bij het aanvragende bedrijf. Toestemming zal alleen verleend worden als tijdelijke opslag en verwerking in lijn met LAP3 niet mogelijk is in Nederland.
De notitie ‘COVID-19-crisis en afvalverwerking’ ziet dus op geen enkele wijze op het laten vervallen van de afvalstatus.
Het ‘Toetsingskader afvalstof of product’ biedt hiervoor een hulpmiddel. Dit toetsingskader is gebaseerd op het begrippenkader ‘afvalstof’ (‘zich ontdoen’), ‘bijproduct’ en ‘einde-afvalstatus’ uit de Europese Kaderrichtlijn afvalstoffen (Kra), de rechtspraak en het Landelijk Afvalbeheerplan 3 (LAP3, hoofdstuk B.6). Het toetsingskader is onderdeel van de ‘Leidraad afvalstof of product’.
In het toetsingskader is de beoordeling van de status van afvalstof of product (niet-afvalstof) schematisch weergegeven. Hierin staan de volgende vragen centraal:
- Is het materiaal een bijproduct (niet-afvalstof) of een productieresidu (afvalstof)?
- Is sprake van voortgezet gebruik (niet-afvalstof) of zich ontdoen van het materiaal (afvalstof)?
- Is het materiaal einde-afval of nog steeds afval?
De beoordeling moet per geval plaatsvinden en gebaseerd worden op alle voor dat geval specifieke feiten en omstandigheden. In het licht van de doelstellingen van de Kra speelt bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden een belangrijke rol of verder gebruik van een materiaal aantoonbaar zeker, rechtmatig en voldoende hoogwaardig is. De beleidslijn hiervoor is beschreven in hoofdstuk B.6 van LAP3 en wordt uitgebreid toegelicht in de leidraad.
De houder van het materiaal is verantwoordelijk om aan te tonen dat is voldaan aan de voorwaarden voor bijproduct of einde-afval gesteld in de artikelen 1.1 lid 6 (bijproduct) en lid 8 (einde-afval) van de Wet milieubeheer (Wm).
Ook kan de houder zelf bepalen of er sprake is van voortgezet gebruik waarbij uitgegaan moet worden van de definitie van een afvalstof zoals opgenomen in artikel 1.1 lid 1 Wm.
De status van het materiaal moet duidelijk zijn op het moment dat de eerste houder het materiaal afgeeft aan een ander en op het moment dat iedere daaropvolgende houder het materiaal ontvangt. Dit staat nader toegelicht in paragraaf 2.2.9 van de ‘Leidraad afvalstof of product’.
Naar webpagina Beleidsstukken voor download van de Leidraad afvalstof of product.
Met de rechtsoordelen gaf het ministerie van IenW meer duidelijkheid aan de huidige beleidslijn om te beoordelen of er wel of niet sprake is van een afvalstof. Momenteel wordt geen nieuw verzoek voor een rechtsoordeel geaccepteerd. Echter, ook op andere manieren wordt hierover gecommuniceerd en voorlichting gegeven, zoals via de Leidraad Afvalstof of product, regiobijeenkomsten voor het bevoegd gezag over het LAP, bijeenkomsten voor professionals en de websites Afval Circulair en LAP3 (deze site).
Volgens vaste jurisprudentie kunnen vergunningsvoorschriften op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Wet milieubeheer (Wm) betrekking hebben op het voorkomen of beperken van nadelige gevolgen voor het milieu die worden veroorzaakt door de productieprocessen en/of werkzaamheden die binnen de inrichting plaatshebben, dat wil zeggen door de vergunde activiteiten als zodanig. Er kunnen dus geen voorschriften in een omgevingsvergunning worden opgenomen met betrekking tot de status van het materiaal (afval of product), de kwaliteit ervan en (als geen sprake is van afvalstoffen) toegestane afzetkanalen als het materiaal de inrichting verlaat.
De vergunningvoorschriften zien toe op het materiaal vanaf het moment dat het de inrichting ingaat tot het moment dat het weer de inrichting verlaat. Dit betekent wel dat in een vergunning een beoordeling kan plaatsvinden of een materiaal dat de inrichting ingaat wel of geen afvalstof is, en wat dat betekent voor de vergunning.
In jurisprudentie is dit te vinden in o.a. ABRS 5 februari 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF3936 en 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1260.
Nee, het bevoegd gezag van een inrichting waar de afvalstoffen worden verwerkt kan geen oordeel geven over de status van een materiaal op het moment dat het de inrichting verlaat.
De reden is dat dit bevoegd gezag in relatie tot die inrichting geen bevoegdheid heeft ten aanzien van de locatie waar het materiaal zal worden toegepast/gebruikt (i.e. de ontvangende locatie). Hierover kan ook niks worden opgenomen in de omgevingsvergunning.
Op de locatie van toepassing kan wel een beoordeling volgen door het bevoegd gezag aldaar. Het ontvangende bedrijf zal dit proces dus moeten doorlopen. Dit kan overigens bij hetzelfde bevoegd gezag zijn als de ontvangende locatie in dezelfde jurisdictie opereert. Het strekt wel tot de aanbeveling dat betrokken bevoegde gezagen met elkaar in overleg treden over de casus.
Dit zijn bestaande bevoegdheden van bevoegde gezagen in het kader van de VTH-taken zoals die volgen uit o.a. artikel 10.37 Wet milieubeheer e.v., artikelen 18.2a t/m d Wm en artikel 5.2 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
In hoofdstuk B.6 van het LAP3 is de algemene beleidslijn beschreven die geldt bij de uitleg en toepassing van de definitie van het begrip afvalstof (‘zich ontdoen’), de voorwaarden en criteria voor de status van bijproduct en de voorwaarden en criteria voor het vervallen van de afvalstofstatus. Aanvullende zijn er de volgende hulpmiddelen:
- De Leidraad afvalstof of product licht het begrippenkader van de Kaderrichtlijn afvalstoffen en de nieuwe beleidslijn uit LAP3 toe aan de hand van praktische voorbeelden uit de rechtspraak, rechtsoordelen en andere relevante documenten.
- In het bijbehorende Toetsingskader afvalstof of product is de beoordeling van de status van afvalstof of product (niet-afvalstof) schematisch weergegeven.
- De webtoets Afval of Grondstof is een online hulpmiddel waarmee ondernemers zelf kunnen beoordelen of sprake is van een afvalstof of niet.
Op dit moment wordt er geen nieuw verzoek om een rechtsoordeel in behandeling genomen door het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Vanwege het grote aantal ingediende verzoeken is de capaciteit niet voldoende om nieuwe verzoeken in behandeling te kunnen nemen.